dinsdag 4 augustus 2009

Schopenhauer herontdekt

Dichterkens! Dankzij onze verhuis heb ik enkele dagen geleden een boek terug opgenomen waarvan het bezit me haast ontschoten was. Arthur Schopenhauer, met “Bespiegelingen over levenswijsheid” (Wereldbibliotheek, Vierde druk 2001, 254 pagina’s, vertaling Hans Driessen, oorspronkelijke titel “Aphorismen zur Lebensweisheit,” eerst verschenen in 1851). Ik heb het boek zeven jaar terug gekocht op aanraden van Daniel Gistelinck, mijn toenmalige leerkracht notenleer (of, in zijn woorden, solfège), die zijn bewondering voor Schopenhauer niet onder stoelen of banken stak. Behalve docent muziekleer aan conservatorium Gent en aan de muziekschool aan de Poel (inmiddels met pensioen?), is Daniel Gistelinck ook een wijs en stijlvol heer die gekend staat om zijn encyclopedische muziekkennis en zijn uitbundige sarcasme. Voor dit laatste haalde hij misschien wel de mosterd bij de auteur van bovenstaand boek—Schopenhauer, jahwol! Schopenhauer is ook bekend als de man die met zijn hoofdwerk “Die Welt als Wille und Vorstellung (1819)” zijn plaats waar maakt in de tijdloze 100 van Westerse filosofen. Dit andere boek heeft echter minder bevlogen allures, en sluit rechtstreeks aan bij het leven van alledag. Pittig geschreven, met uitgesproken stellingnames. Zijn radicale onderscheid tussen alledaagse domheid en uitmuntend intellect klinkt bitsig, maar het werkt wel. Volgens mij was Arthur een levendig en assertief baasje…enkele fragmenten.

Over opmerkingsgave [Hoofdstuk 1, p.12]

“De wereld waarin iemand leeft, hangt in de allereerste plaats af van de manier waarop hij haar opvat en richt zich dus naar de verscheidenheid der geesten: hiervan is het afhankelijk of de wereld arm, onbeduidend en vlak, ofwel rijk, interessant en betekenisvol zal uitvallen. Terwijl bijvoorbeeld menigeen de ander benijdt om de interessante gebeurtenissen die hem in zijn leven zijn overkomen, zou hij hem veeleer om de opmerkingsgave moeten benijden, die aan die gebeurtenis de belangrijkheid verleent, die zij in zijn beschrijving hebben. Want dezelfde gebeurtenis die zich aan een uitmuntende geest zo interessant voordoet zou, door een platte alledaagse geest opgevat, slechts het zoveelste onbeduidende tafereel uit de wereld van alledag zijn. Men kan dit het best illustreren aan de hand van gedichten van Goethe en Byron, waaraan blijkbaar reële gebeurtenissen ten grondslag liggen. Een domme lezer zal daarbij geneigd zijn de dichter om de allercharmantste gebeurtenis te benijden en niet om de machtige fantasie, die uit een betrekkelijk alledaags voorval zo iets groots en moois weet te maken. Evenzo ziet de melancholicus een scène uit een tragedie, waar een sanguinicus slechts een interessant conflict en de flegmaticus iets onbeduidends voor ogen heeft.”

Ode aan onhandigheid [Hoofdstuk 6, p.212]

“Bij een jong mens is het een slecht teken, zowel in intellectueel als in moreel opzicht, wanneer hij al vroeg de weg weet te vinden in de mensenwereld, zich er meteen in thuis voelt en er als het ware goed op voorbereid zijn intrede in doet: dit duidt op laag karakter. Daarentegen duidt een zonderling, achterdochtig, onhandig en verkeerd gedrag op een nobele inborst.”

2 opmerkingen:

Anoniem zei

Oef, ik heb nog steeds geen laag karakter:)

Wouter Rogiest zei

@Dirk: wij nobele inborsten onder mekaar ;)